Free Image Hosting at www.ImageShack.usVan Rechts Gezien - Aus Rechter Sicht - Vu De Droite

Teksten uit de Europese nieuwrechtse denkstroming

13 april 2006

ORIËNTATIES - een nonconformistische revolutionaire gedachtengang door Julius EVOLA in SOS-Brochure, 1995

Inleiding

Met de Italiaanse denker Julius EVOLA (1898 - 1974) hebben we hier een vrijwel onbekende, doch zeer rijke en vruchtbare ideeënbron aangeboord. Een klassieker. Een man van grote gestalte, met uitgemergeld gezicht, schrijvend voor een beperkte kring. Hij kende tijdens zijn leven nooit de ‘populariteit’ die meestal het kenmerk is van valse grootheid. Evola overleed op 11 juni 1974 in Rome, om 15.15 uur, zoals hem was voorspeld, en zoals hijzelf hevig wenste.
Julius Evola werd in Rome op 19 mei 1898 geboren, uit een tot de lagere Siciliaanse adel behorend katholiek geslacht, en leerde al vroeg het werk van o.a. Nietzsche, Michelstädter, Otto Weininger en de nationalistische dichter Gabrielle d’Annunzio kennen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog was Evola frontofficier, bij de artillerie, was daarna actief in de artistieke avantgarde: dadaïsme met Tristan Tzare, futurisme met Marinetti.
Vanaf 1922 neemt hij afscheid van zijn artistieke periode en wijdt zich dan enkel nog aan filosofie. Hij publiceert verscheidene boeken en schrijft artikelen voor achtereenvolgens de Ur-groep en La Torre, kenmerkend voor al zijn activiteiten in het fascistische Italië is zijn non-conformisme.
In 1934 verschijnt de klassieker ‘Revolta contra il mondo moderno’, een stuk geschiedenisfilosofie, waarin de wereld van de traditie tegenover de moderne wereld geplaatst wordt. “Hij die dit boek leest, bekijkt Europa met gans andere ogen”, aldus de grote dichter Gottfried Benn, die zich na het lezen ‘hervormd’ verklaart.
Evola houdt, tijdens de oorlogsjaren, diverse spreekbeurten in Duitsland en heeft contact met Corneliu Codreanu, leider van de Roemeense Ijzeren Garde. Wanneer hij op 9 september ‘43 in Hitler’s hoofdkwartier te Rastenburg verblijft, ziet hij als een der eersten de pas door Otto Skorzeny’s commando’s uit de Gran Sasso bevrijde Mussolini.
Aan het einde van de oorlog bevindt Evola zich in Wenen, de stad wordt zwaar gebombardeerd en Evola loopt dan een zwaar rugletsel op, hetgeen resulteert in een levenslang gekluisterd zijn aan de rolstoel.

In 1948 keert Julius Evola naar Rome terug, ondanks zijn verlamming blijft hij actief, tot groot verdriet van zijn tegenstanders en tot groot genoegen van enkele groepen jongeren die hem om advies vragen. Hiervoor schrijft hij uiteindelijk het essay ‘Orientamenti’, waarin hij op klare en duidelijke wijze de te volgen weg voor de Italiaanse rechterzijde uiteenzet. Hoewel niet makkelijk te lezen en een voortdurende inspanning vereisend, is ‘Orientamenti’ toch ook voor onze huidige generatie jongeren een wegwijzer: waarschuwend en inspirerend tegelijk, voor een ieder die zich echt wil bezinnen op wat ons, vandaag en morgen, te doen staat.
Het onderliggende essay ‘Orientamenti’ behoeft enige begeleiding in de uitleg en het gebruik van diverse begrippen, zoals bijv. ‘nationalisme’ en ‘imperium’. Evola’s kritiek op het nationalisme is een kritiek op het gevoerde (jacobijns staats-) nationalisme in de jaren na de Tweede Wereldoorlog. De diverse ontwikkelingen, met name in de jaren ‘60 en ‘70, hebben geleidt tot het tot stand komen van het huidige hedendaagse nationalisme, dat volks (dus nationaal) en Europees tegelijk kan zijn. Tal van Evola’s gedachten zijn in het huidige nationalisme verwerkt en daarmee bleek dat tal van zijn ideëen zijn tijd ver vooruit waren. De ‘Imperium’- gedachte van Evola is gebaseert op het oude Rome, een instelling van bovennatuurlijk karakter.
Hoe belangrijk uiteindelijk onderliggend essay is, zal blijken als in 1953 het meesterwerk ‘Gli uomini e le rovine’ (mensen temidden van ruïnen) verschijnt, waarin de basisideeën van ‘Orientaties’ op magistrale wijze verder uitgewerkt worden en een richtlijn wordt voor, met name, het na-oorlogse rechtse Italië, maar ook daar buiten.
Toen hij, in 1974, overleed, leefde Julius Evola al dertig jaar met verlamde benen, tussen zijn schilderijen en zijn boeken, en met de vrienden die hem nog kwamen opzoeken. Hij was de geestelijk leider geworden van een deel der Italiaanse rechterzijde en vooral van een groeiend aantal jongeren. Ook vandaag de dag zijn de gedachten van Evola voor velen nog een leidraad voor hun politiek denken en handelen.
Op 26 augustus 1974 begraven enkele van zijn getrouwen de urn met zijn as in het eeuwige ijs van de Monta Rosa (4.500 m hoogte), een waardige rustplaats voor deze laatste Romein, voor de laatste der Gibellijnen.



ORIËNTATIES


Het is overbodig zich, omtrent de schimmen van een of ander optimisme, illusies te maken: Hic et nunc staan we aan het eind van een cyclus. Reeds eeuwenlang, eerst onmerkbaar, dan met de beweging van een glijdende massa, hebben talloze krachten in het Westen elke normale en legale menselijke organisatie vernietigd, en hebben ze alle verheven opvattingen over levenskunst, over handelen, kennen en strijden vervalst. Deze decadentie, haar richting en haar snelheid werden ‘vooruitgang’ genoemd. Voor die ‘vooruitgang’ werden hymnen aangeheven en men smeedde zich de illusie dat die beschaving - die er een is van materie en machines - dé beschaving bij uitstek was, aan dewelke de hele wereldgeschiedenis bij voorbaat ten deel was gevallen.
Op het vlak van de naties en van de drijvende krachten gaf de recenste periode - vooral na de Tweede Wereldoorlog - een voor zichzelf sprekend voorbeeld van wat W.Wundt de ‘heterogenese van de gevolgen’ heeft genoemd. Alles lijkt er op te wijzen, dat krachten ontsnapt zijn uit de handen van wie ze verwerkten, processen in gang zetten die dan weer stromingen verwekken die geheel verschillen van de oorspronkelijke doeleinden, in een spel van actie en reactie, en van schokken met terugwerkende kracht. Invloeden achter de schermen der grijpbare realiteit hebben zeker deel gehad in dit alles, en werkten voor heel het Westen in ontbindende zin.

Tegenover deze objectieve benadering staat deze vaststelling: vandaag bevinden we ons in een wereld vol ruïnes. Dan stelt zich deze vraag: zijn er nog mensen, die temidden dezer ruïnes rechtopstaan ? Wat moeten, wat kunnen ze doen ? Welke moet hun richting, hun oriëntatie zijn ?

Een dergelijk probleem overstijgt de politieke fronten van gisteren. Overwinnaars en overwonnenen bevinden zich voortaan op hetzelfde vlak; het enige resultaat van de Tweede Wereldoorlog is: Europa, vervallen naar rang en cultuur, aangevallen door een nauwelijks afgeremde wanorde, en zowat
herleid tot de rang van lijdend voorwerp van buiteneuropese machten en belangen.
Men moet wél erkennen, dat de verwoesting die overal rondom ons om zich heen grijpt, een essentieel moreel karakter heeft. We bevinden ons heden in een klimaat van algehele morele gevoelloosheid, van totale desoriëntatie, ondanks àlle slagwoorden van dewelke de consumptiemaatschappij of de democratie zich bedienen. Het degenereren van karakter en van echte waardigheid, het ideologische verval, het domineren van de laagste interessen, het leven van ene dag op de andere, karakteriseren het best de naoorlogse mens.

Wanneer we dit erkennen, beseffen we ook dat het kernprobleem, basis van alle andere, een innerlijk karakter heeft: rechtopstaan, in zichzelf herrijzen, zichzelf een vorm geven, en in zichzelf orde en rechtschapenheid scheppen. Wie zich, omtrent de macht van deze of gene formule, of van dit of dat systeem, iets voorspiegelt, heeft uit het recente verleden geen lessen getrokken. Eén beginsel zou, vandaag meer dan ooit, overduidelijk moeten zijn: al zou een staat een politiek of sociaal stelsel hebben dat, theoretisch, het meest volmaakte was, maar als de menselijke substantie er bedorven wsa, dan zinkt die staat, vroeg of laat, naar het niveau van de laagste maatschappijen. Een of volk of ras dat in staat is échte mannen voort te brengen, mensen met juist inzicht en scherp instinkt, zal een hoog beschavingsniveau bereiken, en rechtop staan temidden van de zwaarste beproevingen, zelfs als zijn politiek stelsel spaak loopt of onvolmaakt blijkt. Het komt erop aan, duidelijk stelling te nemen tegen het valse ‘politieke realisme’, dat alleen denkt in termen van programma, van organisatorische problemen, van sociale en economische voordelen. Dit alles is bijkomstig, niet essentieel. De maat van wat nog kan worden gered, is afhankelijk van het bestaan (of niet-bestaan) van mensen die zich vlak tegenover ons bevinden, niet om slogans te schreeuwen, maar om voorbeeld te zijn, niet om in te gaan op demagogie, noch op het materialisme van de massa’s, maar om uiteenlopende vormen van belangstelling en gevoelen op te wekken. Vertrekkend met hen die, tussen de puinen, rechtop konden blijven, langzaam een nieuwe mens vormen, door een besliste geest en een
adequate levensvisie hen bezielen, en hen door een absolute gehechtheid aan gegeven beginselen versterken ... dààr ligt het echte probleem.

Wat de geest betreft, is er alvast een wegwijzer voor de elementen van weerstand en herleving: de geestesgesteldheid van de legioensoldaat. Het is de houding van wie de hardste weg wist te keizen, van hem die wist te strijden, zelfs met het besef dat de strijd, materieel gezien, verloren was, van hem die het woord van de oude saga waar maakte: ‘Trouw is sterker dan vuur’, waarlangs de traditionele idee omtrent de betekenis van eer en schande zich openbaart; op haar beurt schept ze een substantieel, existentieel onderscheidt tussen de wezens, een verschil als tussen het ene en het andere ras.

Anderzijds is er de realisatie - typisch voor hen bij wie, wat eens doel was, nu middel geworden is - van de bedrieglijke aard van heelwat mythen, en het ongerept laten van wat ze voor zichzelf konden bereiken voorbij de wereld van het bijkomstige, tot op de grens tussen leven en dood.

Dergelijke geestesconstructies kunnen de basis vormen voor een nieuwe eenheid. Belangrijk is, ze te aanvaarden, ze toe te passen en van oorlogstijd naar vredestijd door te trekken - tot die ‘vrede’ vooral, die slechts ‘n pauze is, een slecht bedwongen wanorde - opdat de geesten zouden scheiden en er een nieuw front gevormd worde. Dit alles moet geschieden in veel essentiëler vormen ook dan alleen maar als ‘beweging’, als men onder ‘beweging’ alleen maar een verschijnsel met massa en hoeveelheid verstaat, veeleer kwantitatief dan kwalitief, en eerder op emotionele factoren gesteund dan op een strikte en heldere aansluiting bij een idee. Eerder gaat het om stille revolutie, die vertrekt vanuit de diepte; die moet men aanmoedigen, opdat vooreerst binnen eenieder de premissen zouden ontstaan van de Orde, die zich daarna waar moet maken naar buitenuit, en die dàn, bliksemsnel, op het juiste moment, de vormen en de krachten van de subversieve wereld moet verdringen. De ‘stijl’ die zijn volledig reliëf moet verkrijgen, is die van de man die stààn blijft op het vlak van de trouw aan zichzelf en aan een idee, met een bezonnen
intensiteit, met een afkeer voor alle compromissen, met een totale inzet die niet alleen dient bewezen te worden in de politieke strijd, maar in elk facet van het bestaan: in de fabrieken, de laboratoria, de universiteiten, op de straat, in het persoonlijke leven zelfs, en in de genegenheid.

Zo moet men ertoe komen dat het mensentype waarover wij het hebben, met geen ander kan verward worden, en men over hem kan zeggen: ‘Dat is er één die handelt als een mens van de ‘beweging’.....

Deze handelswijze die reeds gevolgd werd door hen die voor Europa droomden van een nieuwe wereldorde, is in haar verwezenlijking, herhaaldelijk belemmerd en afgeleid, door tal van factoren; we moeten ze vandaag hernemen. En vandaag zijn de omstandigheden, al bij al, veel gunstiger, omdat er geen dubbelzinnigheid meer bestaat; het volstaat, rondom zich te kijken, van het marktplein tot het parlement, opdat eventuele roepingen op de proef worden gesteld, en opdat iedereen klaar zou inzien wat hij wel en wat hij nièt hoeft te zijn. Tegenover een wereld als een mestvaalt, waarin leuzen gelden als: ‘Wie verplicht je, dit of dat te doen ?’ of nog ‘Ik heb een gezin....’ moet men dit klaar en duidelijk antwoord durven plaatsen: ‘Wij, wij kunnen niet anders handelen !’ Wat vandaag of morgen aan positiefs kan worden bereikt, zal niet geschieden langs de handigheidjes van agitatoren en politici, maar door het vanzelfsprekende prestige van personen uit de oudere of - liever nog - uit de jongere generatie mits zij tot iets dergelijks bekwaam zijn, en mits zij hun idee werkelijk belichamen.

Het gaat dus om een nieuwe essentie, die moet aangebracht worden door een langzaam doordringen door de kaders, de standen en de sociale posities uit het verleden. Het komt erop aan, een nieuw beeld voor ogen te houden, om er onze eigen kracht en onze eigen roeping aan te meten. Het is belangrijk, fundamenteel zelfs, duidelijk te erkennen dat dit beeld niets te maken heeft met ‘klassen’ gezien als economische categorieën, noch met de tegenstellingen die zij meebrengen. Dat beeld kan zijn uitdrukking vinden zowel bij de arbeider als bij de aristocraat, bij de ondernemer als bij de ontdekker, de
technicus, de theoloog, de landbouwer, de politicus stricto sensu. Die nieuwe essentie, die intern gedifferentieerd zal zijn, zal volmaakt zijn als er geen twijfel mogelijk is omtrent de roeping en de functies om te leiden én te volgen, wanneer het hervonden symbool van een onbetwistbare autoriteit, opnieuw zijn plaats zal hebben temidden van nieuwe hiërarchische structuren.

Met dit alles wijzen wij een even antiburgelijke als antiproletarische richting, een weg volledig vrij van democratische bezoedeling en van sociale waanbeelden: deze weg leidt naar een klare, krachtige, gearticuleerde wereld, door mensen gemaakt en geleid door mensen. Misprijzen wij dus de burgelijke mythe van ‘veiligheid’, van het gestandaardizeerde bougeois-conformisme, van het ‘gemoraliseerde routineleventje’. Misprijzen ook voor verlammende banden, eigen aan elk collectivistisch of marxistisch stelsel, en voor alle ideologieën die aan vewarde ‘sociale’ waarden voorrang verlenen op de heroïsche en spirituele, aan dewelke, ons inziens, het type van de échte mens, van de absolute persoonlijkheid zou moeten beantwoorden. Door in die richting te werken, zal eindelijk iets essenieels worden bereikt, van zodra liefde voor een stijl van actieve onpersoonlijkheid ontwaken zal, waar tegenover niet het individu van tel is, maar het werk, de opgedragen taak waar tegenover men niet zichzelf als belangrijk beschouwt, maar wél de dienst, de verantwoordelijkheid, de op zich genomen taak, het nagestreefde doel.

Waar deze mentaliteit zich openbaart, zullen veel problemen eenvoudiger blijken, zelfs die van economische of sociale aard, die integendeel onoplosbaar zouden blijven als ze van buitenaf worden bezien, zonder ze te koppelen aan een wijziging van spirituele factoren, en zonder het uitschakelen van ideologische besmettingen, die al van de oorsprong af elke terugkeer naar de normaliteit belemmeren, ja zelfs het begrip normaliteit versluieren.

Verder is het belangrijk, niet alleen als doctrinale oriëntatie, maar ook in betrekking tot de wereld van de actie, dat de
strijders op het nieuwe front met juistheid de kringloop van oorzaken en gevolgen onderkennen, evenals de essentiële samenhang van de stroming die leven schenkt aan de diverse politieke strekkingen, die vandaag in het strijdperk van de partijenchaos kampen. Eerst liberalisme, dan democratie, daarop socialisme, dan radicalisme, uiteindelijk communisme en bolsjevisme, zijn - historisch gezien - slechts gradaties van éénzelfde kwaad. Het zijn stadia, waarvan ieder het volgende voorbereidt, in een voortdurend proces van verval. Deze ontwikkeling vangt aan op het ogenblik dat de Westerse mens zijn banden met de traditie breekt, elk superieur symbool van macht en souvereiniteit afwijst, voor zichzelf als individu een vergeefse, bedrieglijke vrijheid opeist, en tot atoom verwordt, liever dan een bewust onderdeel te zijn van een organische en hiërarchische eenheid. Op de duur bevindt dat atoom zich tegen de massa van andere atomen, en wordt het meegesleept in de heerschappij van de kwantiteit, van het eenvoudige banale getal, van de vermaterialiseerde massa’s, tot hij geen andere godheid erkent dan de souvereine economie.

In een dergelijk proces houdt men halfweg niet stil. Zonder de Franse Revolutie en het liberalisme zouden constitutionalisme noch democratie ontstaan zijn. Zonder het voortbereidend werk van het socialisme zouden radicalisme noch communisme een kans hebben gekregen. Dat al die verschijnselen zich vandaag, de één naast de andere, aanbieden, of zelfs bestrijden, mag ons niet beletten te erkennen dat de één samenhangt met de andere, dat ze in mekaar haken, dat ze elkaar wederkerig bepalen en dat ze slechts verschillende gradaties van een zelfde stroming uitdrukken, van eenzelfde subversie tegen elke sociale, normale en wettige ordening. De grote illusie van vandaag is, dat democratie en liberalisme de antithese zouden zijn van het communisme, en dat zij in staat zouden zijn om het springtij van de stromingen uit de ondergrond, - wat men in het syndicale jargon, de ‘progressistische beweging’ noemt - in te dijken. Illusie ! Het komt op hetzelfde neer als te beweren, dat de schemering de antithese is van de nacht, dat het begin van het kwaad de antithese is van zijn acute en endemische vorm, dat een verdund vergif de antithese is van zijn geconcentreerde dosis. Onze regeerders hebben uit de recenste geschiedenis -
waarvan de lessen zich monotoon herhaalden - niets geleerd en ze zetten hun aangrijpend spel met mislukte en ijdele politieke concepten in het parlementaire carnavalgedoe verder, al is dit parlement zowat verworden tot een dodendans op een latente vulkaan.

Aan ons moet, daarentegen, de kracht van het radicalisme eigen zijn, het ‘neen’ aan de politieke decadentie in al haar vormen, zo van ‘links’ als van een verondersteld ‘rechts’. Men moet zich vooral bewust zijn van dit: men onderhandelt niet met de subversie, nù toegevingen doen betekent hetzelfde als morgen opgeslorpt worden. Onverzoenlijkheid dus wat de idee betreft, en gezwindheid om zich - met alle zuivere krachten - naar de toekomst te richten, zodra het ogenblik gunstig zal zijn.

Dit sluit natuurlijk ook de vaste wil in, zich te ontdoen van de ideologische misvormingen die, jammer genoeg, ook onder een deel van de jeugd verspreid zijn, waardoor men zich alibi’s verleent, om reeds gebeurde vernietigingen goed te praten, en waarbij men zich de illusie maakt dat ze, al bij al, noodzakelijk waren, en dat ze voor de ‘vooruitgang’ nuttig zijn; dat men moet strijden voor ‘iets nieuws’, gesitueerd in een welbepaalde toekomst, liever dan voor waarheden die we reeds kennen omdat ze, zelfs onder verschillende verschijningsvormen, steeds en overal als basis hebben gediend voor alle hogere vormen van sociale en politieke organisatie. Zulke nevels moeten verdreven worden. En men lache maar tegenover de beschuldigingen, als zou men ‘antihistorisch’ of ‘reactionair’ zijn: de Geschiedenis-met-hoofdletter, als geheimzinnig gegeven, bestaat gewoon niet. Het zijn slechts de mensen, in de maat dat ze écht Mens zijn, die geschiedenis maken. Het zogezegde ‘historicisme’ is min of meer te vergelijken met het progressisme, en wil slechts dit: passiviteit opwekken ten overstaan van de aanzwellende stroom, die ons steeds lager voert. Wat het ‘reactionaire’ betreft, stelt u zich één vraag: Zoudt u willen dat, terwijl u ageert, terwijl u vernietigt en ontwijdt, wij ons zouden vergenoegen met toekijken, en u zelfs zouden toeroepen: ‘Bravo, doe zo voort’ !?


Wij zijn géén reactionairen, eenvoudig omdat dit woord niet krachtig genoeg is, en vooral omdat wij vertrekken van het positieve, in dit positieve belichamen de reële en originele waarden, die geen behoefte hebben aan welke ‘zon der toekomst’ ook ...

In het licht van ons radicalisme komt de antithese tussen het ‘rode Oosten’ en het ‘democratische Westen’ bespottelijk over, zodat het ons ook tragisch onbelangrijk lijkt, als een gewapend conflict tussen beide blokken zou uitbreken. Op korte termijn bestaat natuurlijk de keus van het minste kwaad, want een directe fysische overwinning van het ‘Oosten’ zou meteen de fysische vernietiging van de laatste vertegenwoordigers van de traditionele wereld betekenen.

Als idee beschouwd, moeten Rusland én Noord-Amerika beschouwd worden als twee armen van eenzelfde tang, die op het punt staat zich rond Europa te sluiten. Onder twee verschillende vormen, werkt in beiden dezelfde vreemde, vijandige kracht. De vormen van standardisatie, van conformisme, van democratische nivellering, van produktie-waanzin der min of meer verdrukkende braintrusts, van een kleingeldmaterialisme op zijn Amerikaans, al die vormen kunnen slechts de weg vrijmaken voor de ultieme fase, die in dezelfde geest belichaamd wordt door het communistische ideaal van de massa-mens. Het Amerikanisme onderscheidt zich slechts, doordat de aanval op kwaliteit en persoonlijkheid zich daar niét realiseert doorheen een brute dwang uitgeoefend door een dictatuur, maar dat dit haast spontaan gebeurt, langs de gebaande wegen van een beschaving die geen hogere idealen kent dan rijkdom, consumptie, rendement, ongeremde produktie, waardoor het resulteert in een tot-de-spits-drijven en een tot het absurde opvoeren van wat Europa voor zichzelf als weg koos. Zo aan de ene als aan de andere zijde zijn primitivisme, mechanisme en brutaliteit aanwezig, maar, in zekere zin is het amerikanisme voor ons gevaarlijker dan het bolsjevisme: door zijn bestaan zelf is het een Trojaans paard.


Zodra tegen de eeuwige waarden van de Europese Traditie ten aanval wordt getrokken, in de directe en naakte vorm eigen aan de bolsjevistische ideologie en aan het Stalinisme, ontstaan reacties, en is het nog mogelijk enkele - wél zwakke - weerstandslinies te bezetten. De situatie is helemaal anders, zodra hetzelfde kwaad op veel subtieler wijze optreedt en de verandering in gebruiken, zeden, en algemene levensopvatting ongemerkt wordt doorgevoerd, zoals het amerikanisme werkt. Door zich met gerust geweten aan de invloed van dit amerikanisme te onderwerpen, in het teken van de democratie, maakt Europa zich klaar voor de ultieme onderwerping, die zo totaal dreigt te zijn dat een militaire catastrofe wellicht overbodig zal worden: langs ‘progressieve’ weg na een laatste sociale crisis, zal men hetzelfde eindpunt bereiken. Herhalen we het nogmaals: halverwege houdt men niet op. Willens nillens werkt het amerikanisme zijn schijnbare vijand, het collectivisme, in de hand ...

In verband met wat voorafgaat, eist onze radicale zin voor heropbouw dat men niet alleen niet tot een vergelijk komt met elke vorm van marxistische of socialistische ideologie, maar evenzeer dat men elk compromis afwijst met wat men de hallucinatie, de demonie van het economische mag noemen. Daarmee bedoelen wij de idee, volgens welke in het - zowel individueel als collectief - leven, de economische factor belangrijk, reëel, beslissend is; de idee volgens dewelke het concentreren van elke waarde en van al wat belangrijk is, op het terrein van de economie en de produktie vanwege de moderne Westerse mens géén aberratie zonder voorgaande is, maar - integendeel - iets normaals, geen brutale eventualiteit, maar iets wat men moet nastreven en toejuichen.

In die duistere kringloop liggen zowel marxisme als kapitalisme besloten, en het is deze kring die we moeten doorbreken. Zolang men maar praten kan over economische klassen, over arbeid, over salarissen en produktie, zolang men zich voorspiegelt dat de echte menselijke vooruitgang, dat eenieders echte verheffing geconditioneerd zijn door een welbepaald systeem van verdeling van rijkdommen en goederen en dat die vooruitgang dus in rechtstreeks verband
staat met armoede of welstand, met een toestand van ‘prosperity’ op zijn Amerikaans, of met die van het utopisch socialisme, blijft men op hetzelfde plan staan van al wat we moeten bestrijden.

Ziehier wat we duidelijk moeten vooropstellen: al wat economisch is, elk economisch belang gezien als zuivere en eenvoudige voldoening van fysische behoeften had, heeft en zal altijd in een normale mensenmaatschappij een ondergeschikte functie hebben; boven die sfeer moet zich een orde van superieure, politieke, spirituele en heroïsche waarden onderscheiden, een orde die - zoals we reeds zeiden - geen ‘proletariërs’ noch ‘kapitalisten’ kent of erkent, en in functie waarvan alleen die begrippen moeten bepaald worden, voor dewelke het écht de moeite waard is, te leven en te sterven. In functie van deze orde moet een ware hiërarchie worden opgebouwd, moeten nieuwe waardigheden worden uitgedacht en moet, aan de top, een opperste souvereiniteit zetelen.

In dat opzicht moet heel wat onkruid, dat hier en daar wortel schoot, worden verwijderd. Wat is het anders, wanneer men praat over ‘Arbeidsstaat’, ‘Nationaal-socialisme’, ‘arbeidshumanisme’ en andere lichtzinnige vondsten ? Wat betekenen die min of meer openlijke voorstellen ter inschakeling van de politiek in de economie, zowat te vergelijken met de twijfelachtige pogingen in de richting van een ‘integraal corporatisme’, dat in feite leidingloos is, en aan wie, tijdens de fascistische periode, gelukkig de weg versperd werd ? Wat betekent het verder als men de ‘socialisatie’-formule overweegt, als een soort tovermiddel, en de ‘sociale gedachte’ verheft tot een symbool dat zowel in het Westen als in het Oosten zou moeten gelden ?

Men moet erkennen, dat dit schaduwvlakken zijn, vast te stellen bij zovele personen die zich, op andere terreinen, in ons kamp bevinden. Zo menen die figuren, trouw te zijn aan een ‘revolutionaire’ gedachte, terwijl zij feitelijk slechts gehoorzamen aan suggesties, sterker dan henzelf, en waarmee een gedegenereerd politiek milieu al verzadigd is. Wanneer zal men eens de waarheid beseffen, dat namelijk het marxisme niet
verscheen omdat er een sociale kwestie bestond, maar dat sociale kwesties veelal ontstonden omdat er het marxisme was, op kunstmatige wijze dus, door het werk van agitatoren - de beruchte ‘opwekkers van het klassebewustzijn’ - ? Terzake heeft Lenin zich helder uitgedrukt, waar hij het spontane karakter van de revolutionaire proletarische bewegingen ontkende.

Vanuit deze premisse moet men handelen, vooreerst in de zin van een ideologische ‘deproletarisatie’, van een ontsmetting van de nog gezonde delen van een volk, dat reeds door het socialistische virus aangetast is. Slechts dàn kan deze of gene verandering worden bestudeerd en zonder gevaar op gang worden gebracht, in volle rechtvaardigheid.

Zo kan men, bij wijze van voorbeeld, zien hoe het corporatisme één der basissen voor wederopbouw kan worden; het corporatisme dan, niet zozeer als alomvattend, haast burocratisch, systeem voor de organisatie van de Staat, die het giftige idee van tegen elkaar opgerichte fronten bestendigt, maar als verwerkelijkte eis, binnen de ondernemingen de eenheid en de solidariteit van de verschillende aanwezige krachten te verwezenlijken, die door het kapitalistische plichtsverzuim ( met zijn substrata van het parasitaire type, als de speculant en de kapitalist-financier) enerzijds, de marxistische agitatie anderzijds, getroffen en verbrijzeld worden.

Het komt erop aan, de onderneming te leiden bijna als een militaire eenheid, waarin de geest van verantwoordelijkheid, energie en bekwaamheid van de leiders gepaard gaat met de solidariteit en trouw van de arbeidskrachten, die met hen in de gemeenschappelijke onderneming arbeiden. Het enige en echte doel is dus, te komen tot een organische wederopbouw van de onderneming: om dat te bereiken, is het niet nodig zich van formules te bedienen, met het oog op het vleien van de onderste lagen van de massa, voor bekrompen propagandistische en electorale doeleinden, voor de opstandige geest, voor de gelegenheid als ‘sociale gerechtigheid’ ingekleed.


In algemene zin zou een stijl van actieve onpersoonlijkheid, van waardigheid, van solidariteit in de produktie, eigen aan de antieke ambachtelijke en professionele corporaties, weer aan de orde moeten worden gesteld. Het syndicalisme met zijn ‘srtijd’ en zijn echte chantage - de actualiteit biedt er ons voorbeelden te over van - moet worden uitgebannen. Herhalen we echter, dat men maar tot resultaten komt door van binnenuit te vertrekken ... Essentieel is, dat tegen elke vorm van ressentiment of sociale tweedracht in, elkeen zijn plaats leert kennen en aanvaarden, plaats die conform is aan zijn natuur, waardoor men grenzen leert beseefen waarbinnen men zijn mogelijkheden kan en mag ontwikkelen, om aldus tot de eigen vorm van volmaaktheid te komen; immers, een ambachtsman, die zijn functie ten beste vervult, is ongetwijfeld superieur aan een valssprekende souverein die niet op de hoogte staat van zijn waardigheid .....

Men moet in het bijzonder een stelsel van technische bekwaamheden en corporatieve vertegenwoordigingen aanvaarden, ter vervanging van het partijen-parlementarisme; men houde dan wél voor ogen dat technische hiërarchieën in hun geheel niets méér kunnen betekenen dan één enkele trap van de integrale hiërarchie: zij betreffen de orde van de middelen, en dienen ondergeschikt te zijn aan de orde van doelstellingen, waaraan uitsluitend het politiek en spiritueel domein van de Staat beantwoordt. Spreken over een ‘arbeids-’ of over een ‘produktie-’ staat, leidt ertoe een deel te verkiezen boven het geheel, komt erop neer dat men zich beperkt tot de louter fysisch-vitale functies van het menselijke organisme. noch een dergelijke uitzichtloze, bekrompen zaak, noch de ‘sociale gedachte’ zelf kunnen ons vaandel zijn. De echte antithese, zo in het ‘Westen’ als in het ‘Oosten’ is niet het ‘sociale ideaal’, maar wél het echte hiërarchische idee. Wat dat betreft, is er gewoon geen twijfel mogelijk.

Werd het ideaal van de organische politieke eenheid in een vorig tijdperk erkend, dan past het toch die gevallen af te zweren waarin deze eis ontspoorde in de verkeerde richting van het totalitarisme. Ook dat is, eens te meer, een punt dat in alle
klaarheid moet worden beschouwd, opdat de frontlijnen klaar zouden blijken, en opdat geen wapens zouden worden verstrekt aan hen die de zaken bewust in de war willen sturen. De organische opvatting heeft niets te maken met de verkalkte staats-afgoderij, noch met de nivellerende centralisatie. Wat de privaatpersonen betreft, moeten we zeggen, dat men slechts tot een overstijging, zo van het collectivisme als van het individualisme komt, op het ogenblik waarop échte mensen zich tegenover andere mensen bevinden, in de natuurlijke verscheidenheid van hun zijn en van hun waardigheid in de lijn van stevige en klare beginselen. Wat de eenheid betreft, die in ‘t algemeen alle vormen van ontbinding en absolutisering van het particuliere moet vermijden, zij moet in hoofdzaak geestelijk zijn; zij moet de centrale impuls zijn, een aandrang oriënterend die, naar gelang de domeinen, diverse uitdrukkingsvormen aanneemt. Dat is de echte kern van de ‘organische’ opvatting, tegengesteld aan de starre en extrinsieke verhoudingen eigen aan het totalitarisme. In zulk kader kan de eis naar waardigheid en naar de vrijheid van de menselijke persoon, welke het liberalisme slechts in individualistische termen kan opvatten, zich tenvolle realiseren. In die geest moeten de structuren van een nieuwe sociaal-politieke ordening worden bestudeerd in de lijn van stevige en klare beginselen.

Dergelijke structuren hebben nood aan een centrum, aan een ultiem referentiepunt. Een nieuw symbool van souvereiniteit en autoriteit is vereist en, in dat opzicht, moeten de richtlijnen nauwkeurig zijn, en kunnen ideologische twijfels niet geduld worden. Het is duidelijk dat hier slechts op ondergeschikte wijze gehandeld wordt, over wat men als een constitutioneel probleem kan omschrijven. Het gaat, vóór alles, om het scheppen van een specifiek klimaat, van een stroming die de verhoudingen bezielt van trouw, aanhankelijkheid, toewijding, niet-individuele actie, opdat de grijze tinten, het mechanische karakter en de slinksheid van de huidige politiek-sociale wereld écht overstegen worden.

Indien aan de top van de structuur, niemand in staat is tot een soort asceze van de zuivere gedachte te komen, zal alles in een doodlopende straat eindigen. De tragische omstandigheden
van gisteren belemmeren bij velen een klare kijk op de juiste richting. Wij kunnen slechts de inopportuniteit erkennen van de monarchale opvatting, voor zover men slechts hén op het oog heeft, die een residu van ideeën, of ledige en ontkrachte symbolen weten te verdedigen. We denken hierbij aan de constitutionele parlementaire monarchie. Maar met evenveel kracht moet men de onverenigbaarheid beklemtonen met de republikeinse gedachte: enerzijds antidemocraat zijn, en anderzijds de republikeinse gedachte verdedigen, is een haast tastbare absurditeit; de republiek immers - en hier hebben we het over de moderne republieken, vermits de antieke republieken aristocratieën waren, zoals in Rome, of oligarchieën met nogal eens tyrannisch karakter - behoort in hoofdzaak tot die wereld die het leven zag langsheen het jacobinisme en de antitraditionele en antihiërarchische subversie van de 19e eeuw. Laten we die gedachte dus over aan een wereld die niet de onze is: in beginsel kan een ‘vroeger monarchale’ natie die republiek werd, slechts als een ‘gedeklasseerde’ natie worden beschouwd.

Men moet dus strak vasthouden aan een staatsdoctrine, die als basis een superieur beginsel heeft, dat de autoriteit in zekere mate transcendeert, zonder het algemeen peil te willen verlagen, en zonder compromissen te aanvaarden met welke groep ook.
Hoe dit symbool moet geconcretiseerd worden, kan voorlopig onbeslist blijven, en naar later worden verschoven. Onze essentiële taak is, het adequate geestelijke milieu voor te bereiden, opdat zó het symbool van de onvatbare superieure macht zou zichtbaar worden, en de ganse omvang van zijn betekenis zou bereiken; aan iets dergelijks kan de gestalte van een afzetbare ‘president’ van een republiek niet beantwoorden, evenmin als de gestalte van een tribuun of een volksleider, die alleen maar een individuele macht voert, zonder enig superieur charisme, en die zijn steun zoekt bij het wankele prestige dat hij bij de irrationele krachten van de massa’s vindt. We bedoelen hier dat, wat sommigen ‘bonarpartisme’ genoemd hebben, en waarvan Burnham en Michels de juiste betekenis definiëerden: ze is niet de antithese van de demagogische en ‘populaire’ democratie, maar eerder de logische conclusie ervan. Eén van
de ‘duistere verschijnselen’ uit Spenglers “Untergang des Abendlandes”. Ziehier nog een andere toetssteen: de gevoeligheid tegenover dit alles. Reeds een Carlyle had gesproken over een “wereld van slaven die geregeerd wil worden door een quasiheld ... niet door een heerser.”

In een analoge orde van ideeën moeten wij hier nog een ander punt verduidelijken. Het gaat om de houding die we moeten innemen tegen het nationalisme en, in het algemeen, de idee van ‘vaderland’. Dit is nodig, want heel wat personen, die nog willen redden wat kan, huldigen een sentimentele en tegelijk ook naturalistische opvatting over de te restaureren natie; een opvatting, vreemd aan de Europese traditie, en die zich maar moeilijk laat verzoenen met de staatsidee, die we zopas uiteenzetten.

Zelfs als we abstractie willen maken van het feit, dat de vaderlandidee op gezwollen en hypocritische wijze wordt ingeroepen door de meest tegenstrijdige partijen, en zelfs door vertegenwoordigers van de rode subversie, moet het ons toch van het hart dat die opvatting niet meer op het niveau van de huidige tijd staat, omdat men getuige is, aan de ene kant, van de vorming van grote supranationale blokken, en het aan de andere kant steeds noodzakelijker wordt, een Europees referentiepunt te vinden, dat kan leiden tot éénheid boven de onvermijdelijke particularismen, die geketend blijven aan de naturalistische idee ‘natie’ en, meer nog, aan het ‘nationalisme’. De principiële vraag is evenwel de belangrijkste. Het politieke vlak op zichzelf is een terrein waarop zich meer superieure begrippen ontmoeten, dan die welke zich in naturalistische termen laten definiëren, als bij voorbeeld, de begrippen natie, vaderland en volk. Wat op dit superieure vlak verbindt en verdeelt, is de idee, een idee belichaamd door een vastberaden elite, en die poogt zich te concretiseren in een Staat. Daarom is het, dat de fascistische leer, die, op dit vlak, trouw blijft aan de beste Europese politieke tradities - voorrang gaf aan de ‘idee’, aan de ‘Staat’, vóór de ‘natie’ of het ‘volk’ en vooropstelde dat ‘natie’ en ‘volk’ alleen maar binnenin de Staat een eigen betekenis en een eigen vorm konden verwerven, zo deel te hebben aan een superieure vorm van zijn.

Juist in crisisperioden zoals we er nu een beleven, is het van belang zich strikt aan deze doctrine te houden. In de Idee moeten wij ons echt Vaderland herkennen: wat telt is niet, op dezelfde grond te leven, of eenzelfde taal te spreken, maar wél dezelfde Idee aan te kleven. Daar is onze basis, daar ligt ons vertrekpunt.

Tegenover de collectivistische nationale eenheid - die van de ‘kinderen des vaderlands’ - zoals ze sinds de jacobijnse revolutie tot op onze dagen domineerde, stellen wij iets, wat meer gelijkt op een Orde, samengesteld uit mensen die trouw zijn aan beginselen, die getuigen zijn van een Autoriteit en een Legitimiteit van een hogere orde, en die uit de Idee voortspruiten.

Voor zover het vandaag, om praktische redenen wenselijk zou zijn, tot een nieuwe nationale solidariteit te komen, zich daarbij voor elk compromis hoedend, ligt onze eerste taak ( zonder welke elk resultaat slechts illusie zou zijn) hierin, tot een hergoepering te komen, in het teken van de Idee - gezien als politiek begin en levensbeschouwing. Werkelijk, voor ‘t ogenblik is er geen andere weg: tussen de puinhopen dient het aanvangs-proces hernomen, de ontwikkeling die, in functie van de elites en hun symbool van souvereiniteit en gezag, de volkeren in de grote traditionele Staten één maakte, op de manier waarop uit het vormeloze, vormen geschapen worden.

De realiteit van de Idee niet vatten, betekent dat men zich beperkt tot een infra-politiek vlak, dat van het naturalisme en het sentimentalisme, ja zelfs dat van de patriottische retoriek. Laat ons, zoveel mogelijk de rangen sluiten rond de begrippen Idee, Orde, Elite, Staat, mannen van de Orde ... Laat ons ook enkele woorden zeggen - met name weliswaar, vermits wij ze niet overschatten - over de cultuur. Wat wij ‘wereldbeschouwing’ noemen, is niet op boeken gesteund; wel gaat het om een innerlijke vorm, die men evengoed kan aantreffen bij een persoon zonder veel cultuur, dan bij een ‘intellectueel’ of bij een schrijver.


Onder de nefaste gevolgen van een ‘vrije cultuur’ die voor allen toegankelijk is, vermelden we dat het individu overgeleverd is aan allerlei beïnvloedingen, ook als hij niet in staat is, ertegen te reageren, onderscheid te maken, of correct te oordelen.

Wij willen hierover niet langer aandringen, tenzij om te vermelden dat, in de huidige situatie, er bepaalde stromingen zijn waartegen de jeugd van vandaag zich innerlijk moet afzetten. Wij spraken reeds over een rechtlijnige stijl, over een goede innerlijke houding. Dergelijke stijl onderstelt een juiste kennis, en - vooral - de jongeren moeten zich rekenschap geven over de graad van vergiftiging, in een ganse generatie teweeggebracht door de - diverse doch samenvloeiende - aspecten van een vervormde en valse levensvisie, die haar weerslag had tot in de innerlijke krachten.

Onder de één of de andere vorm blijven die giffen werken in de cultuur, de wetenschap, de sociologie, de letterkunde, als zóveel infectiehaarden, die geïsoleerd en uitgebrand moeten worden. Buiten het historisch materialisme en het economisme, waarover we het reeds hadden, worden de belangrijkste infectiehaarden gevormd door het darwinisme, de psychoanalyse en het existentialisme.
Tegen het darwinisme past het, de fundamentele waardigheid van de menselijke persoonlijkheid op te eisen, door zijn eigen plaats te erkennen. Deze is niet die van ene of andere, min of meer geëvolueerde diersoort die zich door ‘natuurlijke selectie’ zou onderscheiden hebben (overigens steeds aan de dierlijke en primitieve oorsprong gebonden blijvend), maar wél de plaats van wie virtueel bekwaam is, zich boven het louter-biologische vlak te verheffen. Wanneer men nú niet zoveel meer praat over het darwinisme, wil dit nog niet zeggen, dat zijn kern niet bleef bestaan. De darwinistische biologische mythe krijgt, in de éne of in de andere vorm, de waarde van een dogma toegekend, verdedigd door de banvloeken van een zogenaamde ‘wetenschap’ , in een materialistische ‘beschaving’, die evengoed marxistisch als amerikaans kan heten. De moderne mens heeft zich deze gedegradeerde opvatting eigen gemaakt, hij erkent er zich makkelijk in, en vindt ze vanzelfsprekend.

Tégen de psychoanalyse moet het ideaal van een ‘ik’ de bovenhand hebben dat zich niet onderwerpt, dat bewust, autonoom en souverein wil blijven, tegenover het nachtelijke en ondergrondse deel van de ziel, en tegenover de demon van de sexualiteit; dat zich noch ‘verdrongen’, noch psychotisch verdeeld voelt, maar dat komt tot een evenwicht tussen al zijn talenten, gericht door een hogere vorm van de manieren van leven en van handelen.

Hier kan men een opvallende convergentie aantonen: de negatie van het bewuste mensen-beginsel, het belang gehecht aan het onbewuste, aan het irrationele, aan het ‘collectief onbewuste’ en andere nevelige begrippen, door de psychoanalyse en verwante scholen, komt nauwkeurig overeen met al wat, in de individuele persoon, beweging-naar-omlaag betekent, subversie, het op revolutionaire wijze vervangen van het hogere door het lagere, het misprijzen tegenover alle beginselen van gezag. Op twee vlakken werkt dezelfde neiging, en beider gevolgen kunnen niet anders dan op elkaar inwerken.

Wat het existentialisme betreft, buiten beschouwing gelaten dat er zich een - weliswaar verwarde - filosofie in bevindt, die tot voor kort voorbehouden bleef aan beperkte kringen van specialisten, men moet er wel een geestestoestand in erkennen van crisis die tot systeem verwerd, als zodanig ook opgehemeld werd; de geestestoestand van de mens die verscheurd en contradictorisch is, die in een staat van beklemming, een tragisch en absurd noodlot ondergaat, zich tegenover een vrijheid bevindt, die hij niet aankan, tegen dewelke hij noch een uitweg noch verantwoordelijkheid vindt, die zich veroordeeld weet in een wereld zonder waarden en zonder betekenis.

Dat alles, terwijl Nietzsche al in zijn beste geschriften een weg had aangegeven om de zin tot het leven terug te vinden, en om zichzelf wetten en onaantastbare waarden op te leggen, die ook tegen een radicaal nihilisme stand zouden houden, onder het teken van een positief existentialisme, dat - zoals hij zegde - van edele aard was. Dàt zijn de evolutielijnen, die niet moeten geïntellectualiseerd worden, maar beleefd, gerealiseerd in hun
directe betekenis voor het innerlijk leven en voor de individuele leiding. Het is onmogelijk zich te verheffen, zolang men hoe dan ook, beïnvloed blijft door dergelijke vormen van vals en ontspoord denken. Zodra men gezuiverd is, kan men terug tot klaarheid, rechtlijnigheid en kracht komen.

In het gebied gelegen tussen ‘cultuur’ en ‘gebruiken’, zal het wenselijk zijn, achteraf onze houding te verduidelijken. Het communisme lanceerde het ordewoord ‘anti-bourgeoisie’ dat overgenomen werd door sommige ‘geëngageerde’ intellectuele middens, op cultureel vlak. Op dit punt dient men eveneens klaarheid te scheppen.
Net zoals de bourgeois-maatschappij iets zweverigs is, bestaat er een dubbele mogelijkheid de bourgeoisie te overstijgen, ‘neen’ te zeggen aan de burgerlijke geest en de burgerlijke waarden.

De eerste weg leidt nog verder naar omlaag, naar een gecollectiveerde en vermaterialiseerde maatschappij, met haar marxistisch geïnspireerd ‘realisme’: sociale en proletarische waarden tégen de ‘burgerlijke’ en ‘kapitalistische’ decadentie. De tweede weg wordt gevolgd door hen die de bourgeoisie willen bestrijden om zich effectief boven haar te verheffen.

De strijders op het nieuwe front zullen - inderdaad ! - anti-burgerlijk zijn, maar dit dan op grond van hogere, heroïsche en aristocratische opvattingen, zoals wij ze reeds definiëerden. Ze zullen anti-burgerlijk zijn, omdat ze het banale leven misprijzen; anti-burgerlijk omdat ze niét diegenen volgen die hen materiële voordelen beloven, maar wél diegenen die alles van hen eisen; anti-burgerlijk tenslotte, omdat ze niet bekommerd zijn om hun veiligheid, maar omdat voor hen leven en risico één zijn, op elk vlak, en omdat de onverbiddelijkheid van de naakte idee en de doelgerichte actie hun eigen is. Een ander aspect nog van de anti-burgerlijkheid van de moderne mens, kern van de herlevingsbeweging, en waardoor hij zich van de vorige generatie onderscheidt, is zijn onverdraagzaamheid tegenover elke vorm van retoriek en vals idealisme, tegenover alle grote - met hoofdletters geschreven - woorden, tegenover alles wat slechts gebaar is, effect zoekende zinnen of enscenering.

Integendeel, zorg om wat essentiëel is, nieuw realisme waardoor men zich correct kan meten met de problemen die zich zullen stellen, de wil om zó te handelen dat, wat belang heeft, niet de schijn, maar het zijn is, niet het gepraat, maar eerder de stille en nauwgezette verwezenlijking ... dit alles in éénklank met de andere krachten die in dezelfde zin streven en in uitvoering van de richtlijnen van hogerhand: dàt is onmisbaar.

Wie tegen de linkse krachten alleen maar kan reageren in naam van idolen, van de levensstijl en de middelmatige en conformistische moraal van de burgerlijke wereld, heeft van meetaf de strijd verloren. De man die nog rechtop staat, na het zuiverend vuur van de innerlijke en de uiterlijke vernielingen te zijn doorgegaan, hoort in dat kamp niet. Zo iemand is, politiek gezien, niet het instrument van de burgerlijke pseudo-reactie. In het algemeen herneemt hij krachten en idealen die ouder en superieur zijn aan de burgerlijke wereld en het economische tijdperk en, met hen, bouwt hij verdedigingslijnen en versterkt hij de steunpunten van waaruit, op het gepaste ogenblik, de wederopbouwactie stralend zal beginnen.

Nog een laatste punt: de verhouding tot de overheersende godsdienst. Ongetwijfeld is een ‘religieuse’ factor noodzakelijk als achtergrond voor een echt-heroïsche levensopvatting, zoals die voor ons kamp noodzakelijk is. Het is belangrijk, in zichzelf de evidentie te voelen dát, boven dit aardse leven, er zich een ander en hoger uitstrekt: alleen hij die dàt ervaart, bezit een onbreekbare en onwankelbare kracht, en alleen hij is in staat tot een onstuitbaar elan - terwijl, zo een dergelijke ervaring ontbreekt, men slechts in sporadische momenten van vervoering of bij het ontketenen van irrationele krachten, de dood trotseert, of geen rekening houdt met het eigen leven. Er is dan geen zelftucht die zich bij het individu, op superieure en autonome wijze waarmaakt.

Die spiritualiteit, die inderdaad onder ons moet leven, heeft geen behoefte aan dwingende dogmatische formuleringen, noch aan een opgedrongen religieuse belijdenis. Wat er ook van zij, onze levensstijl kan niet deze zijn van het katholiek
moralisme, dat hoogstens een ‘deugdelijk’ africhten van het menselijk dier beoogt. Politiek gezien, kan die spiritualiteit niet anders dan het grootste wantrouwen koesteren tegenover al wat ruikt naar humanitarisme, egalitarisme, liefde, die allen integraal deel uitmaken van de christelijke opvatting, en die zich in de plaats dringen van eer en gerechtigheid.

Zeker, indien het katholicisme zich vereenzelvigd had met een hogere ascese, indien het in staat was geweest - bijn a als een geestelijke renaissance zoals die de Middeleeuwse Kruistochten bezielde - om van het geloof een krachtbundel te smeden, iets als een nieuwe Tempeliersorde, gesloten en onvermurwbaar tegenover alle stromingen van chaos, onderwerping, subversie, praktisch materialisme van onze ‘moderne’ wereld ... ja, in zulk geval, en zelfs als het zich nog maar hield - als een minimum - aan de stellingen van de Syllabus, hadden wij in onze keuze, geen moment hoeven te twijfelen. Maar zoals de zaken nu liggen, als we letten op het middelmatige en in de grond burgerlijk-parochiale niveau, tot hetwelk heden praktisch al wat belijdenisreligie is, afdaalde, als we de modernistische achteruitgang bekijken, en de ‘opening naar links’ gemaakt door een postconciliaire Kerk die ‘hedendaags’ wilde doen, zal voor onze mensen een eenvoudige verwijzing volstaan naar de geest, als evidentie van een transcendente werkelijkheid, die men moet inroepen om op onze krachten een andere kracht te enten, om aan te voelen dat onze strijd niet louter op het politieke vlak ligt, en om een onzichtbare consecratie te bekomen op een nieuwe wereld van mensen en van mensen-leiders.

Dit zijn enkele basis-aanwijzingen voor de nù te voeren strijd, vooral geschreven voor de jeugd, opdat ze fakkel en ordewoord zou overnemen uit de handen van wie niet gesneuveld zijn, opdat ze lessen zou halen uit de vergissingen van gisteren, opdat ze onderscheid zou kunnen maken en zou hérzien wat ze aanvoelde en nóg aanvoelt betreffende concrete situaties.

Essentieel is, niét tot het peil der tegenstanders af te dalen; zich niét te beperken tot het doorgeven van simplistische richtlijnen; niét overdreven aan te dringen op wat gisteren
wellicht waardevol was, maar geen actuele noch onpersoonlijke waarde bezit als mobiliserende idee; niet te bezwijken onder de verlokkingen van het valse politiek realisme, eigen aan elke partij.

Zeker, het is ook noodzakelijk dat onze strijdkrachten optreden in het lijf-aan-lijfgevecht van de politieke strijd, om zich in de huidige toestand de nodige werkruimte te verzekeren, en om de - tot heden omzeggens onbeantwoorde - aanval van de linkse krachten te bedwingen. Maar buiten dit alles is het belangrijk, essentieel zelfs, dat zich een elite vormt, die met bezonnen intensiteit, en met absolute intellectuele strakheid en onverzettelijkheid, de idee definieert rond dewelke wij ons moeten scharen. Het is bovendien essentieel, dat deze elite het idee belichaamt in een nieuwe mens, een mens die niet buigt, een mens die rechtop blijft staan tussen de puinhopen.

Mocht het ons gegeven zijn de huidige periode van crisis en van wankelende en illusorische orde te doorworstelen, zal de toekomst behoren aan dié mens en aan hém alleen. Zelfs echter als de noodlottige ontwikkeling welke de moderne mens zelf geschapen heeft, niet meer zou kunnen gestuit worden, en hem naar de afgrond sleept, dan nog zullen de innerlijke frontlijnen gehandhaafd blijven: wat er ook gebeuren moge, wat er kàn gedaan worden, zál gedaan worden.

Wij zullen steeds behoren tot een vaderland dat nooit, door geen enkele vijand, zal kunnen bezet noch vernietigd worden.